Ronald Dworkin, Justice for Hedgehogs
Ronald Dworkin, Justice for Hedgehogs (Cambridge, Massachusetts/London, England: The Bellknap Press of Harvard University Press, 2011), 506 p.
De titel van Ronald Dworkins nieuwste boek verwijst naar een beroemd essay van Isaiah Berlin dat voortbouwt op een regel van de Griekse dichter Archilochus (680–645 v. Chr.): ‘De vos weet veel dingen, maar de egel weet één groot ding.’ In dit essay gebruikt Berlin de egel en de vos als metaforen voor twee radicaal verschillende manieren om de werkelijkheid te benaderen: de egel neemt de werkelijkheid waar vanuit een alles omvattend en uniformerend gezichtspunt, terwijl de vos de werkelijkheid aanschouwt op een meer gefragmenteerde wijze.
In Justice for Hedgehogs wil Dworkin de egel – een in het postmoderne tijdperk van waardenrelativisme, scepticisme en nihilisme volgens hem ernstig bedreigde diersoort – rehabiliteren. ‘It is the fox who wins too easily: it is his apparent victory, now widely celebrated, that is hollow’ (p. 6). Dworkin ziet de wereld niet vanuit een veelheid van heterogene waarden. Integendeel: hij beantwoordt vragen over het goede leven, over onze relaties met anderen, over de inrichting van de samenleving vanuit een alles omvattend homogeen gezichtpunt, dat van de menselijke waardigheid.
Waar in zijn vroegere werk de notie van menselijke waardigheid een veelal impliciet Kantiaans uitgangspunt leek, stelt Dworkin in Justice for Hedgehogs expliciet dat het leven in overeenstemming met waardigheid de enige manier is waarop de mens kan ontsnappen aan het lot slechts een verwaarloosbaar moment te zijn in een verder betekenisloos universum. Door te leven in overeenstemming met waardigheid kunnen mensen van een empirisch verwaarloosbaar fenomeen worden tot ‘tiny diamonds in the cosmic sands’, zo verzekert Dworkin de lezer ter afsluiting van zijn boek (p. 423). Justice for Hedgehogs is dan ook vooral een boek waarin de belangrijkste thema’s uit Dworkins oeuvre worden gefundeerd en aangevuld met wat hij ‘het Kantiaanse principe’ noemt: ‘A person can achieve the dignity and self-respect that are indispensable to a successful life only if he shows respect for humanity itself in all its forms. That is a template for a unification of ethics and morality’ (p. 19).
Zonder af te willen doen aan Dworkins poging om te ontsnappen aan nihilisme en scepticisme en aan het belang van zijn oeuvre voor de rechtsfilosofie en rechtstheorie, valt er wel wat af te dingen op Justice for Hedgehogs. Maar, alvorens enkele kanttekeningen te plaatsen, volgt eerst een korte bespreking van de structuur van het boek en van enkele centrale claims.
In de eerste twee delen van het boek (‘Independence’ en ‘Interpretation’) besteedt Dworkin aandacht aan onderwerpen die traditioneel beschouwd worden als onderdeel van de meta-ethiek. Hij stelt – tevens in het verlengde van zijn eerdere werk – dat de geldigheid van waardeoordelen niet afhankelijk is van enige externe, metafysische of natuurwetenschappelijke fundering. De meta-ethiek is volgens Dworkin dan ook een zinloze onderneming. Er is maar een manier om aan te tonen dat een morele claim juist is en dat is via een overtuigend argument voor de inhoud van die claim. ‘If I want to earn the right to call the proposition that abortion is always wrong true, then I have to provide moral arguments for that very strong opinion. There is just no other way’ (p. 26). Voor Dworkin speelt dus niet zozeer het vraagstuk of morele of ethische oordelen waar kunnen zijn, maar welke waar zijn (p. 25).
Ook herhaalt Dworkin zijn oude claim dat juiste waardeoordelen begrepen moeten worden als de beste interpretatie van concepten en dat die oordelen daarom in het domein van de discursieve rede en van de ‘waarheid’ vallen. Dit brengt volgens hem met zich mee dat mensen een ethische verantwoordelijkheid hebben om te streven naar een leven op basis van een ware en dus coherente en consistente opvatting van het goede leven. Een dergelijke opvatting laat geen conflicten toe. Dit geldt ook en niet in de laatste plaats voor het handelen waarmee politieke machtsuitoefening gepaard gaat. Zo moet een rechter die iemand veroordeelt en die niet tegelijk op basis van kritische reflectie oprecht gelooft dat zijn beslissing gebaseerd is op de objectief juiste interpretatie van het recht, volgens Dworkin de cel in (p. 151).
Met de eerste twee delen van het boek beoogt Dworkin een basis te leggen voor de drie daarop volgende delen (‘Ethics’, ‘Morality’, ‘Politics’). In die delen zet Dworkin substantiële opvattingen uiteen ten aanzien van verschillende domeinen van waarden, namelijk ethiek, moraal en politiek. Twee ethische principes die volgens hem de menselijke waardigheid constitueren zijn hierbij leidend. Dit is ten eerste het principe van zelfrespect, dat inhoudt dat ieder mens de ethische verantwoordelijkheid heeft om het eigen leven serieus te nemen. Mensen moeten er zorg voor dragen dat hun leven een ‘successful performance’ is in plaats van een ‘wasted opportunity’ (p. 203). Het tweede beginsel is dat van authenticiteit. Ieder persoon heeft volgens Dworkin een speciale en persoonlijke verantwoordelijkheid om vast te stellen wat een goed leven behelst en om dat met overtuiging na te streven, ‘through coherent narrative or style’ (p. 204). In verband met de ethische verantwoordelijkheid voor de waardigheid van het eigen leven bespreekt Dworkin relatief uitgebreid het probleem van het determinisme. Determinisme leidt volgens hem geenszins tot wat hij noemt ‘pessimistic incompatibilism’, de afwijzing van ethische verantwoordelijkheid vanwege het feit dat mensen gedetermineerd zijn. Dworkins ‘capacity principle’ houdt mensen – behoudens situaties van extreme ontbering of onrechtvaardigheid – verantwoordelijk voor het eigen leven, indien zij het vermogen hebben om juiste kennis te hebben over de wereld en om beslissingen aan te passen aan de eigen normatieve persoonlijkheid (aan wat zij daadwerkelijk het beste achten) (p. 244). Dit brengt volgens Dworkin onder andere mee dat in het strafrechtelijke systeem een ‘insanity defense’ slechts legitiem is in geval van algemene cognitieve gebreken. ‘We do not regard someone as suffering from mental disease if his cognitive and regulative capacities fall only somewhat short of what we take to be normal. They must be very poor’ (p. 250).
Met name in Dworkins verhandeling over ‘politics’ is er in Justice for Hedgehogs niet zo veel nieuws onder de zon. In dit deel passeren bekende noties als ‘equal respect and concern’, ‘the envy principle’, ‘rights as trumps’, ‘democracy as partnership’ en ‘judicial review’ de revue. Wel besteedt Dworkin nadrukkelijker aandacht aan een praktische implicatie van het feit dat hij waardeoordelen beschouwt als deel van het domein van waarheid en dus van de discursieve rede. Deze implicatie is dat in een samenleving die streeft naar rechtvaardigheid geen daadwerkelijke conflicten tussen de legitieme claims van burgers bestaan. ‘The direction of our thought is toward unity, not fragmentation’ (p. 119). Conflicten tussen de claims van burgers zijn louter ogenschijnlijke conflicten, een uitdrukking van de noodzaak tot verdere reflectie, waartoe gezagsdragers en burgers dan ook verplicht zijn. Zo beschouwd presenteert Dworkin zich in dit boek als een ‘full fledged’ commensurabilist: hij verdedigt de idee dat de rede een uniforme maatstaf biedt op basis waarvan – uitzonderingen daargelaten – alle kwesties van rechtvaardigheid opgelost kunnen worden zonder enig moreel en ethisch verlies.
Zoals gezegd: in een tijd waarin het subjectivisme in het publieke en private domein hoogtij viert, is een pleidooi voor de objectiviteit van waardeoordelen misschien welkom. Het is echter de vraag of Dworkin het objectivisme een dienst bewijst, nu Justice for Hedgehogs opvallend dun is qua argumentatie – niettegenstaande het forse aantal pagina’s en enkele aspecten van het betoog daargelaten. Dworkin speelt hierdoor sceptici en nihilisten wellicht juist in de kaart, niet in de laatste plaats omdat hij – zoals gezegd – benadrukt dat de waarheid van een waardeoordeel alleen ‘verdiend’ kan worden door het bieden van krachtige inhoudelijke argumenten, in plaats van door een meta-ethiek. Die krachtige argumenten geeft Dworkin nu juist niet.
Neem bijvoorbeeld Dworkins eerder genoemde stelling dat in een rechtvaardige samenleving geen daadwerkelijke conflicten zullen bestaan tussen de legitieme claims van burgers. Juist omdat Dworkin – anders dan Kant – een veelheid aan belangen voor alle burgers wil beschermen, zoals vrijheidsrechten, maar ook een sociaal minimum, lijkt hier de bewijslast bij Dworkin te liggen. Ter ondersteuning van zijn claim verwijst hij echter louter naar het feit dat waarden interpretaties zijn van concepten en dus geen harde gegevens in de externe werkelijkheid. Waarden kunnen daarom met behulp van reflectie worden aangepast aan de concrete omstandigheden van het geval. Dworkin geeft hierbij geen inhoudelijke argumenten die verduidelijken hoe conflicten worden opgelost en waarom de aanpassing via interpretatie niet tot inflatie leidt van wat zijn theorie beoogt te beschermen. Ook bestrijdt hij dat zijn ontkenning van conflicten van waarden neerkomt op ‘[…] achieving unity on the cheap: a meaningless victory’ (p. 5). De integratie van verschillende opvattingen van waarden tot een coherent geheel is volgens hem simpelweg een noodzakelijke voorwaarde voor de aanspraak op waarheid en daardoor van cruciaal belang. Of zijn opvatting van ‘waarheid’ ook geschikt is voor toepassing in de praktische werkelijkheid en dus niet ten koste gaat van ‘ethische realiteiten’, laat Dworkin nagenoeg buiten beschouwing.
Een dergelijk gebrek aan argumentatie zien we ook bij de rationalistische invulling die Dworkin geeft aan ‘het goede leven’, voor de realisering waarvan hij mensen volledig verantwoordelijkheid houdt. In de woorden van Dworkin:
‘We have a responsibility to live well, and the importance of living well accounts for the value of having a critically good life. […]. [S]omeone who leads a boring, conventional life without close friendships or challenges or achievements, marking time to his grave, has not had a good life, even if he thinks that he has and even if he has thoroughly enjoyed the life he has had. [...] We must suppose that he has failed at something: failed in his responsibilities for living’ (p. 196).
De vraag die dan bij de lezer rijst, is hoe deze opvatting van het goede leven zich verhoudt met het leven van miljoenen burgers in westerse liberale samenlevingen voor wie Dworkins theorie bedoeld is. Veel burgers is het niet gegeven om op basis van een hoogst reflectief standpunt het eigen leven in te richten en vervolgens met volle overtuiging te leven. Vanuit een Dworkiniaans gezichtspunt zijn hun levens daarom niets anders dan ‘blinks of duration’. Dat is op zichzelf een legitiem standpunt, maar Dworkins project beoogde nu juist aan de ‘zinloosheid’ van het bestaan te ontsnappen. Die kans lijkt in Justice for Hedgehogs slechts te bestaan voor de rationalist en dat maakt Dworkins theorie op het eerste gezicht hoogst elitair. De titel van het boek krijgt hierdoor een wel heel letterlijke betekenis: rechtvaardigheid en de kans op ontsnapping aan een betekenisloos bestaan zijn er louter voor de egel, voor iemand die reflecteert en zijn leven als een coherent en consistent geheel begrijpt. De bezwering dat ‘it would be a mistake to find this account elitist’, mag nauwelijks een argument heten en laat wederom de bezwaren van de lezer onverlet (p. 210). Ook rijst de vraag hoe Dworkins objectivistische theorie van het goede leven zich verhoudt met het liberale standpunt dat er geen geprivilegieerde kennis is van het goede leven.
Dworkin maakt zich door zijn stijl van argumenteren op filosofisch niveau in zekere zin schuldig aan wat Bernard Williams hem op praktisch niveau heeft verweten (zie B. Williams, ‘Liberalism and Loss’, in Mark Lilla and Ronald Dworkin (ed.), The Legacy of Isaiah Berlin, New York: New York Review of Books, 2001). Williams stelde dat Dworkin conflicten tussen aanspraken van burgers denkt op te lossen door ze louter in nominale zin ‘weg’ te laten redeneren door publieke instituties. De overwegingen die ten grondslag lagen aan de ervaring van een conflict blijven daarbij volgens Williams echter bestaan. Iets soortgelijks kan ingebracht worden tegen de wijze waarop Dworkin op het niveau van zijn theorie omgaat met conflicterende standpunten en argumenten. Niet zelden negeert Dworkin op retorische wijze de bezwaren tegen zijn proposities en laat hij zodoende de bestaande ‘concerns’ van de lezer onverlet.
Ten slotte en samenhangend met het voorgaande: de soms wat zwakke argumentatie in Justice for Hedgehogs staat in schril contrast met de aspiraties, aanspraken en toonzetting van het boek. Hierdoor brengt het een lezenswaardige, geestige, maar ook radicale kritiek op Law’s Empire in herinnering. In zijn artikel ‘Indiana Dworkin and Law’s Empire’ recenseerde Allen Hutchinson Law’s Empire als ware het een film met Dworkin als een filmheld die omwille van de overwinning van zijn theorie alle mogelijke theoretische obstakels en obstakels in de concrete realiteit op ‘ingenieuze en heldhaftige wijze’ wil verslaan (A.C. Hutchinson, ‘Indiana Dworkin and Law’s Empire’, The Yale Law Journal (96), 1987). Hutchinson vond Dworkins boek arrogant, naïef en hij vond zijn poging om de sociale en politieke realiteit in een groot moreel systeem te vatten ook moreel kwalijk. ‘The constant effort to inject the heroic adventure into the dreariness of daily life in contemporary society defeats itself by heightening future expectations and experienced frustration’, aldus Hutchinson (p. 661).
Ook Dworkins Justice for Hedgehogs raakt niet echt de sociale vraagstukken van deze tijd. Bijvoorbeeld: het boek biedt geen bevredigend antwoord op de vraag wat te zeggen tegen de ‘verliezers’ van de modern liberale samenleving, anders dan een verwijzing naar een extreem rationalisme. Hij vraagt burgers om het eigen leven en de instituties in de samenleving vanuit het gezichtspunt van de menselijke waardigheid te beschouwen. Maar voor Dworkins uitwerking van deze waarde in de verschillende met elkaar samenhangende opvattingen van ethiek, van moraliteit, van rechtvaardigheid en van recht, geldt wellicht wat Hutchinson schrijft: ‘While the achievement of turning this task into an elevated art form is not to be underrated, its credibility and value are beginning to wear extremely thin’ (p. 662).
Vanwege de bevestiging van het eerdere werk, vanwege de voorbeelden die hij geeft (‘We struggle to like caviar or sky diving or to become better people by enrolling in churches or extension philosophy courses’ (Dworkin, p. 235)), vanwege de expliciete verwijzing naar het gezichtspunt van iemand aan het einde van zijn leven, heeft Dworkins Justice for Hedgehogs iets weg van een requiem voor eigen werk en leven. Refererend aan het sterfbed schrijft Dworkin (die zelf de 80 is gepasseerd): ‘People are often then reminded with pride, of the children they have raised, their war service, their reputation’ (p. 208). Met Justice for Hedgehogs laat Dworkin wegens het begrijpelijke risico van rationalisering en zelfrechtvaardiging de waarde zien van het goede gebruik om zo’n tour de force aan anderen over te laten.