Pierre Legendre, L’autre bible de l’occident: le monument romano-canonique, Étude sur l’architecture dogmatique des sociétés, Leçons IX. Paris: Fayard 2009, 537 p.
Wat beoogt de Franse jurist, rechtshistoricus, psychoanalyticus en oud-hoogleraar rechtsgeschiedenis aan de universiteit van Parijs I, Pierre Legendre (1930), met een boek onder de titel Nog een Bijbel van het Westen: Monument romano-canoniek, Een onderzoek naar de dogmatische architectuur van samenlevingen? Zijn doel is het herformuleren van de historische en vergelijkende benadering van westerse, institutionele ‘montages’, zo zegt hij. Daarbij heeft hij als optiek de structuur te begrijpen van het logische niveau van de menselijke organisatie. Niet meer, niet minder.
Legendre heeft in overvloed geschreven over de fundamenten van het recht, de religie als verschijnsel, de ‘montages’ van de staat en het recht en hij ontwikkelde een opvatting die ‘Dogmatische antropologie’ is gedoopt. In Frankrijk wordt hij door sommigen gepresenteerd als een van de grootste geleerden op het vlak van de maatschappijwetenschappen. Hij houdt zich echter ook bezig met kunst, letteren en film. Dit alles bekijkt hij als het uitkomt door een psychoanalytische bril.
Hij promoveerde in de rechtswetenschap op de titel La pénétration du droit romain dans le droit canonique classique (Parijs, 1964). Naast monografieën over de geschiedenis van het bureaucratische bestuur (bijvoorbeeld Histoire de l’Administration de 1750 à nos jours, Parijs 1968, met een vermeerderde versie ervan in 1992) gaan aan de hier te bespreken Leçons IX acht titels vooraf over soortgelijke onderwerpen als deze Leçons, maar ook over geheel andere onderwerpen (zoals de geschiedenis van de psychoanalyse).
Wat maakt de kern uit van zijn Leçons IX, gelet op het doel waarmee het boek is geschreven? Kort gezegd, beweegt het betoog van Legendre zich rond de openingszin van het Decreet van Gratianus (± 1140). De zin luidt: ‘De menselijke soort wordt geregeerd op twee wijzen’ (Humanum genus duobus regitur; Le genre humain est gouverné selon deux mesures). Gratianus is een monnik te Bologna en zijn ‘decreet’ is een handboek van het kerkelijk recht, bestaande onder meer uit een verzameling besluiten van concilies, decreten van pausen en zijn eigen commentaar.
Het vervolg van de geciteerde zin preciseert dat die twee wijzen bestaan uit twee ‘regelsystemen’: vanzelfsprekend uit het natuurrecht enerzijds en uit gewoonten anderzijds. Legendre geeft aan dat het natuurrecht hier is gevat in de Wet (de wet van Mozes) en het evangelie. Daarop laat hij onmiddellijk zijn commentaar volgen: dit binnensmokkelen van een joodse religie verduistert de problematiek van het ontbreken van regels als inherent aan het christendom. Waarom is Legendre hier zo fel op?
De problematiek, te weten het gebrek aan ‘regels’, blijkt het hart van de Leçons te vormen. Hij heeft zijn boek namelijk opgezet om te laten zien hoe het ‘sacrale’ zich heeft verstrengeld met het ‘profane’. Met de gewoonten wordt naar het profane verwezen. Dat wereldlijke aspect maakt mogelijk te demonstreren hoe de Romeinsrechtelijke categorieën en de technische noties van het recht zijn binnengehaald om het gebrek aan regels van het christendom op te vullen.
Deze ‘montage’ heeft als consequentie, zoals Legendre zegt, dat de menselijke soort wordt geregeerd naar: (1) het natuurrecht zoals is ingeschreven in de christelijke bijbel, en (2) het ‘systeem’, te weten de Romeinsrechtelijke categorieën.
Daaraan voegt hij toe dat, ook al is deze ‘canonieke gymnastiek’ voor bestrijding vatbaar in het licht van de Romeinsrechtelijke geschiedenis, het punt blijft dat de constructie van de ‘formule’ van belang is. Die formule ligt in de verstrengeling van het sacrale en het profane en deze herhaalt zich tot op deze dag. Dat is wat Legendre inzichtelijk wil maken.
De periode van zijn onderzoek van teksten die voor de onderbouwing van zijn visie van belang zijn, bestrijkt de twaalfde tot de veertiende eeuw. Het onderzoek loopt langs de lijnen sacraal/profaan. Hij laat op het sacrale vlak theologen (onder wie pausen), die tevens vaak ook juridisch goed onderlegd zijn, zich bezighouden met ‘mythes’ (zoals ‘de heilige openbaring’, de ‘heilige doctrine’, de ‘discours over de uitleg van het scenario van de grondlegger’). Daarnaast geeft hij weer hoe op het profane vlak juristen zich profileren als vertalers van mythes om die sociaal efficiënt te maken. Als auteur moet het dan een prettig gevoel geven om voor je gelijk de volgende uitspraak van de gezaghebbende Romeinse jurist Ulpianus (170-223) te kunnen citeren: ‘C’est pourquoi on nous appele des prêtes (…)’
De Romeinsrechtelijke en canonieke teksten, waartoe ook het genoemde Decreet van Gratianus behoort, vormt een bundeling waaruit wordt geput om het gebrek in de christelijke bijbel (het Nieuwe Testament) aan regels goed te maken. Het Decreet en het Corpus van het Romeinse recht krijgen dan ook een quasibijbelse status in een scholastisch universum van commentatoren.
Deze opbouw heeft de ‘andere bijbel’ opgeleverd, onderscheiden van het Oude en Nieuwe Testament. Echter, zo’n bijbel heeft geen naam. Zij richt zich in dat geval op in het ‘Monument’ van juridische geschriften, voorzien van geritualiseerde glossen geformuleerd met behulp van gevestigde interpretatiemethodes, aldus Legendre. Hier is sprake van een biblicisation van normen, zowel ten behoeve van de (rooms-katholieke) kerk als van de voorstatelijke monarchieën. Legendre noemt dit geheel het ‘Monument romano-canonique’.
Zitten we hier niet inmiddels op het vlak van de ‘politieke theologie’? Jawel, meent ook Legendre. En het is goed om daar opnieuw aandacht voor te hebben, meent hij. Immers, Europa wordt (nog) voortdurend achtervolgd door de vraag: ‘Que faire de la compétence politique du christianisme?’ Uiteraard vergeet Legendre hier niet te verwijzen naar Carl Schmitt, die voorhoudt dat belangrijke elementen van de theorie van de moderne staat geseculariseerde theologische concepten zijn (in diens Politische Theologie, 1922). Die secularisatie ziet eruit als een transmissieverschijnsel. Legendre gaat een stap verder. Hij merkt op dat een transmissie die zich ook telkens weer weet te herhalen, slechts mogelijk is als de institutionele geschiedenis zich als een constante van een achterliggende gedachte weet voor te doen. Dat daarvan sprake is, dat heeft Legendre met zijn Leçons IX aannemelijk willen maken.
De vraag is te stellen of elementen van de ‘constante’ die Legendre heeft toegelicht, ook heden zijn te herkennen. Voor hem is dat duidelijk het geval. Zo schetst hij in het ‘systeem’ de plaats van de Romeinse pontifex, die met diens ‘pontificale controle’ op het juridisch geheel een spilfunctie in het rechtsbedrijf vervult. Hij spreekt zelfs van de ‘pontificale theocratie en het romano-canonieke systeem’, die zich vestigen in de loop van de tijd en die zich weten te ontwikkelen tot wat ‘staat’ is gaan heten. Als Legendre dan naar het actuele Frankrijk kijkt, ziet hij ‘la version laïque de l’administration pontificale’ (ik citeer hier een weblog gelieerd aan het Franse dagblad Le Monde van 19 februari 2009).
Naast dit structurele element, komen verschillende keren twee andere, even actuele, elementen in zijn tekst aan de orde, te weten de problematiek van de legitimiteit (van de macht) en het instrumentele (van de juridische activiteit). De legitimatiekwestie, waaraan een hoofdstuk, getiteld ‘L’Occident en quête de légitimité’, wordt gewijd, zit aan het sacrale gekoppeld en het instrumentele aan het profane. Die koppeling is in de Nederlandse rechtscultuur onbekend? Let dan eens op de aanhef van koninklijke besluiten: ‘Wij, Beatrix, bij de gratie Gods (…)’ Het gaat dus om besluiten van iemand die alleen de ‘allerhoogste’ boven zich heeft. Daarin ligt dan tevens een deel van de legitimiteit.
Legendre zou wat het voorgaande voorbeeld betreft ook een beschrijving kunnen geven onder gebruikmaking van begrippen als Totem en Referentie (beide met hoofdletters) om daarmee de rechtscultuur waarin het voorbeeld figureert, aan een psychoanalytische beschouwing te onderwerpen (‘l’objet totémique, est «seigneur par-dessus» pour le sujet du politique, et cet écrit ou cet objet lui parle’; p. 129). De Leçons IX zijn namelijk doorspekt met dit soort beschouwingen.
De legitimiteitskwestie wordt vervolgens mede toegelicht vanuit de Romeinsrechtelijke opvatting dat legitiem is, wat de regel volgt, dus wat gevestigd is en bovendien overeenkomstig de rite is ingesteld. Met die rite wordt de pontificale inbreng zichtbaar. Uiteindelijk wordt bij de assimilatie van het Romeinse recht dat wat legitiem is, sacraal gefundeerd door de pontificale theocratie. De christelijke legitimiteit maakt dan, in het verlengde van het voorgaande, dat God garant staat voor het Romeinse recht. Dit wordt weer vertaald in ‘mythes’, die zichtbaar worden in wat Legendre Théatralité noemt. De Kerk en de Staat bedrijven wat dit aangaat een zelfdetype médiateur liturgique. Dat laatste verwijst naar het vermogen ‘d’unir les deux niveaux de la légitimité: le scénario de fondation et le politique’ (p. 260). Legitimiteit wordt zo ‘geloven’ en ‘laten geloven’.
Als de Britse minister-president Gordon Brown dus, blijkens Le Monde van 9 april 2010, aankondigt ‘de legitimiteit van de democratie’ te herstellen, dan moet dit laatste in feite bijdragen aan het herstel van vertrouwen in de mythe van de ‘democratie’. Het systeem zal niet veranderen. Het geloof moet worden hersteld.
Juristen, met name staatsrechtjuristen, zullen bij die herstelpoging te hulp worden geroepen. Zij zijn immers geschoold in het hanteren van ‘het instrumentele van het recht’. Legendre werkt dit mede uit in een hoofdstuk getiteld ‘Le potentiel technique du droit romain: l’entrée en scène de l’idée d’une descendance rationnelle du droit’. Dit vormt dan ook een van de elementen van de ‘constante’ waarnaar hiervoor is verwezen.
In de verbinding van de middeleeuwse kerk en het corpus van teksten door Justitianus (± 550) opgesteld, ziet Legendre de ‘absorption par le christianisme latin de l’esprit technique du droit romain’ (p. 161). Het middeleeuwse christendom heeft het Romeinsrechtelijke systeem instrumenteel gemaakt om er zijn politieke kracht mee op te bouwen. Ook hier dus weer de verstrengeling van het sacrale en het profane, waarbij het profane gelegitimeerd wordt door het sacrale (het ‘geloof’ in het ‘systeem’).
Opnieuw maakt Legendre zijn punt als hij eraan herinnert dat aan het religieuze corpus, waaraan regels mankeren, de juridische functie wordt gekoppeld. Het ‘kolenbranders geloof’ (la foi du charbonnier, dat wil zeggen het naïeve geloof van de simpele ziel) eigen aan juristen, zegt Legendre, huldigt dat het recht een kennis omvat die zijn geloofwaardigheid vindt in andere vormen van kennis. Nu kan Legendre ook de fervente tegenspeler van Carl Schmitt ten tonele voeren, te weten Hans Kelsen. Diens Reine Rechtslehre (1934) bevestigt de doxa die juristen insluit in een instrumentele discipline. Daarmee blijven we binnen de optiek van de rationele mythe, aldus Legendre.
De onderneming, zoals Legendre zijn Leçons IX noemt, heeft hij niet geschreven voor een handjevol in de uitleg van middeleeuwse scholastieke teksten getrainde specialisten, zo luidt de openingszin van deze Leçons. Legendre mikt op ‘generalisten en voorbijgangers (…)’ Het onderwerp is ook in onze tijd niet aan de aandacht ontsnapt. Dit kan men bijvoorbeeld opmaken uit de studie van Bart Wauters, getiteld Recht als religie: canonieke onderbouw van de vroegmoderne staatsvorming in de zuidelijke Nederlanden (Universitaire Pers Leuven, 2005).
Welk oordeel specialisten over deze tekst zullen vellen, als zij de tekst zouden bestuderen, kan ik niet inschatten. Maar hoewel niet speciaal voor hen geschreven, makkelijk leesbaar is die tekst er daarom nog niet op geworden. Legendre geeft ook vaak blijk van valse bescheidenheid, althans zo komt bij mij het veelvuldig gebruik door hem van ‘si j’ose dire’ over. Want hij durft het toch te zeggen … In andere teksten van hem verschijnt die quasiaarzeling ook, dus is het misschien slechts een tekstuele ‘stoplap’. Wat de tekst voor mij ‘pompeus’ maakt, is het overvloedig gebruik van hoofdletters bij veel zelfstandige naamwoorden. De tekst ziet er daardoor indrukwekkend uit. Dat moet dan meer overtuigingskracht oproepen bij de lezer? Regelmatig doet ook het taalgebruik pathetisch aan.
Ik besef het. Dit zijn verwaarloosbare kanttekeningen bij een kolossaal betoog waaruit veel valt op te steken, met name door degenen die uitzien naar een omvangrijker politiek-juridisch format dan waarmee de juridische opleiding hen heeft toegerust om een ‘no-nonsense’ beroep uit te oefenen.